Eenzaam Bloed
In ’t stille uur, waar sterren doven,
Waar geen adem de lucht vervuilt,
Sluip ik, een schim, halfnacht naar boven,
Terwijl mijn dorst onhoorbaar huilt.
Ik ben de wind, een koude wervel,
Een schaduw zonder sterveling,
Mijn hart een roos, verwelkt en purper,
De nacht mijn lang verbeide kring.
O, hoe ’t bloed ooit rijkelijk stroomde,
Zo warm, zo zoet, zo vol van vuur—
Nu slenter ik, in schaduw dromende,
Verdoemd tot eeuwig avontuur.
Geen ziel om ’t donker mee te delen,
Geen hand die mij ooit zacht beroert,
Mijn eenzaamheid, als ijskristallen,
In stilte om mijn hart heen loert.
Want wie verlangt naar koude kussen?
Wie zoekt mijn armen, bleek en kil?
Ik proef slechts leegte in hun ruisen,
Geen adem warm, geen stem die wil.
Dus dwaal ik voort, in nacht verloren,
Een roep die nimmer wordt gehoord,
Eenzaam, tot de maan bekoort,
Mijn dorst blijft levend, onverminderd,
En doods, in duister, onverstoord.
De Ontwaakte Vampier
Lang lag hij stil, in een kist van steen,
in schaduw gehuld, vergeten, alleen.
De eeuwen vervlogen in stilte en kou,
tot hij ontwaakte, gedreven door wrok en trouw.
Ogen van vuur, als bloed zo rood,
hongerig, razend, ontwaakt uit de dood.
De wereld die sliep, zal nu beven in angst,
want hij proeft haar zonden, haar haat en haar klank.
Zijn vleugels spreiden, een mantel van nacht,
door dorpen en steden, gedreven door kracht.
Wie hem verried, die zwoer hij neer,
hij zal hun herinneren aan zijn naam, keer op keer.
Met tanden als messen, een kus zo koud,
neemt hij zijn recht, in stilte en goud.
Een wraak die geen sterveling ooit kan doorstaan,
de ontwaakte vampier heeft zijn reis weer voortaan.
Dus schuil maar en bid, want hij komt eraan,
de eeuwen van slaap zijn eindelijk vergaan.
Hij zuigt en hij slacht, door bloedlust geleid,
de duistere wraak voor een tijd zonder spijt.
De wraak van de duistere munt
Ooit sprak ze van rijkdom, van glans en van goud,
maar haar woorden waren leeg, haar beloftes zo koud.
In zijde gehuld, haar glimlach van steen,
dacht ze dat macht nooit kon vergaan, nooit verdween.
Maar zie, hoe wraak zich als schaduw ontvouwt,
de munt die draait, haar rijkdom onthaalt.
Elke cent die ze rooft, elk loon dat verdwijnt,
wordt een vloek op haar naam, haar rijkdom verkwijnt.
Banken die bloeden, dossiers die verkleuren,
cijfers verdwijnen, haar rekeningen scheuren.
Waar ze ooit stond, hoog en zo trots,
verwelkt haar imperium, door misleiding verrot.
Ze voelt nu de kille greep om haar nek,
een schuld die groeit als een eindeloze trek.
Het fortuin dat ze koesterde, afgebrokkeld en grijs—
want wraak is als rente, het groeit zonder spijs.
Dus moge ze vallen, zonder steun, zonder vang,
de schaduw van wraak weeft haar eigen gevangen gang.
Een les in verlies, de duistere prijs,
voor al haar bedrog en haar vals paradijs.